De Hoge Raad heeft onlangs uitspraak gedaan in een zaak waarbij de vraag centraal stond of bij de begroting van schade wegens verminderd arbeidsvermogen rekening mag worden gehouden met inkomsten die de benadeelde vóór de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis ontving en waarover ten onrechte geen belastingen en premies zijn afgedragen (zogenaamde inkomsten uit “zwart” werk).
De feiten
Wat speelde hier? In januari 2015 heeft de benadeelde, die sinds 1997 een eenmanszaak op het gebied van internetproducten, beveiligingscamera’s en schotelantennes had, in opdracht van een basisschool internetkabels aangelegd. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden is hij van een door de school ter beschikking gestelde ladder gevallen. Als gevolg van de val liep hij enkelletsel op. De benadeelde stelde de school aansprakelijk voor zijn schade. Door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de school werd aansprakelijkheid voor de gevolgen van de val erkend.
In het kader van de schadeafwikkeling werd door een accountant op gezamenlijk verzoek van partijen een bedrijfseconomisch rapport opgesteld. Volgens dit rapport was het bedrijfsresultaat van de eenmanszaak van de benadeelde vóór belasting in 2012 € 10.270,–, in 2013 € 8.865,– en in 2014 € 11.646,–. In het overleg met de verzekeraar over de schadeafwikkeling stelde de benadeelde zich op het standpunt dat hij, naast de hiervoor genoemde inkomsten, inkomsten heeft gehad die niet in de administratie zijn verwerkt. Indien daarmee rekening wordt gehouden, zouden zijn inkomsten in 2013 € 51.500,– en in 2014 € 51.750,– bedragen. Deze inkomsten stelde hij te hebben gegenereerd met verkooptransacties in zijn winkel, die hij buiten de boeken heeft gehouden, alsmede met werkzaamheden zoals het plaatsen van camera-installaties, schotelantennes en geluidsinstallaties. Deze werkzaamheden werden door hemzelf uitgevoerd nadat de winkel was gesloten, of door hiertoe ingehuurde oproepkrachten die evenmin in de boeken waren verantwoord. Over deze inkomsten heeft hij geen inkomstenbelasting betaald.
De procedure in eerste aanleg
In een deelgeschilprocedure op de voet van art. 1019w Rv verzocht de verzekeraar de rechtbank om voor recht te verklaren dat, mocht de benadeelde er in slagen aan te tonen dat hij vóór het ongeval inkomsten uit zwart werk had (en dat hij deze zwarte werkzaamheden zonder ongeval zou hebben voortgezet), de inkomsten uit zwart werk buiten beschouwing moeten worden gelaten bij het bepalen van de omvang van de schade die de verzekeraar moet vergoeden aan de benadeelde wegens verlies aan arbeidsvermogen. Dit verzoek werd door de rechtbank afgewezen.
Hoger beroep
De verzekeraar ging vervolgens in hoger beroep.
Door het hof werd de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd:
“Voor zover benadeelde schade heeft geleden doordat hij als gevolg van het ongeval niet meer in staat is met werken dezelfde inkomsten te genereren als zonder het ongeval, kan deze schade niet worden aangemerkt als schade aan een niet-rechtmatig belang. Zijn schade bestaat immers niet uit gemiste zwarte inkomsten als zodanig, maar uit het verlies van verdienvermogen. De in dit geval door de school jegens benadeelde geschonden norm – de verplichting om een veilige ladder ter beschikking te stellen – strekt tot bescherming tegen deze schade, zodat ook voldaan is aan het relativiteitsvereiste. Dat benadeelde zelf een norm heeft geschonden jegens de fiscus door geen belasting en premie over de verrichte werkzaamheden af te dragen, staat daar los van.”
Cassatie
In cassatie werd er door de verzekeraar over geklaagd dat het hof had miskend dat bij de begroting van schade wegens verminderd arbeidsvermogen, geen rekening mag worden gehouden met inkomsten uit zwart werk die de benadeelde vóór de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis genereerde.
Benadeelde diende volgens de verzekeraar te stellen en te bewijzen of en in hoeverre hij in de hypothetische situatie zonder de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis witte inkomsten zou hebben kunnen genieten en zou zijn blijven genieten. Voor zover niet aannemelijk zou zijn dat de benadeelde in de hypothetische situatie dezelfde werkzaamheden (in dezelfde omvang) wit zou hebben verricht, diende de benadeelde te stellen en te bewijzen dat en welke andere keuzes hij had kunnen maken om andere witte inkomsten te genereren en voor welk bedrag. De verzekeraar was van mening dat de strafbaarheid en onrechtmatigheid van zwart werk zich ertegen verzetten dat de benadeelde op dit punt in zijn stelplicht en bewijslast wordt tegemoetgekomen.
De klachten van de verzekeraar faalden. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen als gevolg van een aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na die gebeurtenis en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder die gebeurtenis (hierna: de hypothetische situatie) zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in het kader van de vergelijking tussen de feitelijke en de hypothetische situatie echter geen strenge eisen worden gesteld. Bij het vergelijken van de feitelijke en de hypothetische situatie moet naar redelijkheid worden ingeschat hoe het inkomen van de benadeelde zich zal ontwikkelen respectievelijk hoe het zich zonder de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis zou hebben ontwikkeld. Bij deze inschattingen komt het aan op redelijke verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen in het arbeidsvermogen van de benadeelde na die gebeurtenis, respectievelijk zonder die gebeurtenis. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft.
Bij de begroting van de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen kan – voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het verrichten als zodanig rechtmatig is – rekening worden gehouden met inkomsten uit zwart werk van de benadeelde in de periode vóór de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis. Dat de benadeelde vóór de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis dergelijke inkomsten had, duidt immers erop dat de benadeelde door arbeid inkomen kon verwerven, en zegt dus iets over zijn op dat moment bestaande arbeidsvermogen.
Indien de benadeelde vóór de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis inkomsten had uit zwart werk waarvan het verrichten als zodanig rechtmatig is, dient te worden beoordeeld (i) of, en zo ja, in welke omvang de benadeelde in de hypothetische situatie deze werkzaamheden zou hebben verricht, dan wel ter vervanging daarvan andere werkzaamheden zou hebben verricht, en (ii) welk netto-inkomen, na inhouding of afdracht van de verschuldigde belasting en premie, de benadeelde met de hiervoor bedoelde werkzaamheden zou hebben ontvangen.”
Slotsom
Het beroep werd door de Hoge Raad verworpen. Door de Hoge Raad werd bevestigd dat gemiste inkomsten uit zwart werk voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
Wilt u meer weten of heeft u advies nodig over vergoeding van schade? Neem dan gerust vrijblijvend contact op met een van onze advocaten. Wij zijn u graag van dienst en houden u van verdere ontwikkelingen op de hoogte!