Het gerechtshof Amsterdam oordeelde onlangs in een zaak waarin de vraag aan de orde kwam of een door de bestuurder van een BV afgegeven persoonlijke garantstelling voor een aan de BV verstrekte geldlening wel rechtsgeldig was. Omdat de BV de geldleningsovereenkomst niet nakwam wilde de geldverstrekker dat de lening met rente werd terugbetaald door de bestuurder. De echtgenote van de bestuurder deed een beroep op vernietiging omdat zij geen toestemming had gegeven voor de garantstelling. Was dit succesvol?
De zaak in het kort
X is aandeelhouder en bestuurder van Y B.V. Y is een financiële holding. In artikel 2 van haar statuten is vermeld dat de vennootschap, naast andere activiteiten, ten doel heeft:
“het lenen, uitlenen en bijeenbrengen van gelden daaronder begrepen, (…) alsmede het aangaan van daarmee samenhangende overeenkomsten.”
X is gehuwd met A.
Op 13 februari 2014 is een geldleningsovereenkomst gesloten tussen Y en D op grond waarvan D een bedrag van € 750.000 ter leen heeft verstrekt aan Y. X heeft de overeenkomst getekend handelend voor zich in privé alsmede als directeur van Y.
In artikel 4 van de geldleningsovereenkomst is het volgende opgenomen: ” X staat garant voor de behoorlijke nakoming van de betaling van rente en aflossing door Geldnemer (Y) aan D gedurende de hele looptijd van deze Lening.Tot meerdere zekerheid van deze garantie zal X ten gunste van D een recht van eerste (krediet-)hypotheek vestigen op: (…)”
Het in de geldleningsovereenkomst genoemde bedrag van € 750.000 werd bijgeschreven op de bankrekening van X Beheer B.V.
Vervolgens is er een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij D, Y en X partij zijn en waarin is opgenomen dat D ermee instemt dat de lening wordt afgewikkeld door dividenduitkeringen vanuit E.
De advocaat van D heeft Y bij brief van 2 augustus 2018 gesommeerd tot (terug)betaling over te gaan van de lening en de achterstallige rente. Tevens heeft hij aangekondigd dat bij het uitblijven van betaling tot uitwinning van de verstrekte zekerheden zal worden overgegaan. Y heeft niet aan de sommatie voldaan.
Bij brief van 31 oktober 2018 heeft A met een beroep op artikel 1:89 BW verklaard de geldleningsovereenkomst te vernietigen voor zover daarin door X een garantstelling wordt gegeven voor schulden van Y.
D heeft vervolgens conservatoir beslag gelegd op o.a. enkele aan X in eigendom toebehorende onroerende zaken en is een procedure gestart.
D legde aan haar vordering ten grondslag dat de aan Y verstrekte lening en de daarover verschuldigde rente opeisbaar waren. Omdat Y in gebreke bleef met terugbetaling van de lening en de rente niet (volledig) werd betaald, was X volgens D gehouden deze bedragen aan D te voldoen op grond van de door hem afgegeven garantstelling.
X stelde zich op het standpunt dat hij niets aan D verschuldigd was, omdat de garantstelling op goede gronden door zijn echtgenote was vernietigd. Daarnaast voerde hij aan dat Y de lening nooit had ontvangen nu de betaling rechtstreeks aan X Beheer B.V. was gedaan en dat X bovendien niet in persoon kon worden aangesproken omdat de lening niet opeisbaar was, omdat zij ingevolge de vaststellingsovereenkomst diende te worden betaald uit dividend van E.
Volgens de rechtbank had de door A uitgebrachte vernietigingsverklaring geen effect gesorteerd en kon D aanspraak maken op de openstaande bedragen.
Het Hof kwam echter tot een ander oordeel.
Oordeel Gerechtshof
Het hof oordeelde als volgt:
“Voor rechtshandelingen die ertoe strekken dat een echtgenoot zich garant stelt voor de schuld van een ander, is ingevolge artikel 1:88 lid 1 sub c BW de toestemming van de andere (niet handelende) echtgenoot vereist. Als een garantstelling zonder de vereiste toestemming is afgegeven, kan zij op grond van artikel 1:89 lid 1 BW door de niet handelende echtgenoot worden vernietigd. Deze regeling beoogt de echtgenoten, in het belang van het gezin, tegen elkaar te beschermen voor de grote financiële risico’s die een garantstelling kan meebrengen.
Ingevolge artikel 1:88 lid 5 BW is geen toestemming van de niet handelende echtgenoot vereist, indien (1) de handelende echtgenoot de bestuurder van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, en de meerderheid van de aandelen houdt, en mits (2) de rechtshandeling geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap. Met ‘de rechtshandeling’ wordt de rechtshandeling bedoeld waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, in dit geval dus de geldleningsovereenkomst die met Y is aangegaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat X bestuurder was van Y en dat hij alle aandelen in deze vennootschap hield toen hij de garantstelling afgaf. Het debat van partijen spitst zich toe op de vraag of de geldleningsovereenkomst ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van Y is aangegaan. D stelt dat dit het geval was, X betwist dat.
Met de woorden “mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap” in artikel 1:88 lid 5 BW is door de wetgever een wezenlijke beperking beoogd. Er mag dus niet te snel worden aangenomen dat aan deze strenge maatstaf is voldaan. De toestemming van de niet handelende echtgenoot is alleen dan niet vereist indien de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap plegen te worden verricht (vgl. HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:483, onder 3.2).
Anders dan D aanneemt, is voor voldoening aan dit vereiste onvoldoende dat uit de statutaire doelomschrijving van Y volgt dat zij als doel (onder meer) heeft het lenen, uitlenen en bijeenbrengen van gelden alsmede het aangaan van daarmee samenhangende overeenkomsten, dat de lening ook daadwerkelijk is aangegaan om deze vervolgens door te lenen aan X Beheer B.V., en dat X de stelling van D dat Y geen andere activiteiten heeft dan het lenen en doorlenen van geld niet zou hebben betwist. Daar staan namelijk de volgende feiten en omstandigheden tegenover, die deze zaak kenmerken.
Het door D ter leen verstrekte geld is direct doorgeleend aan X Beheer B.V. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep volgt dat partijen het erover eens zijn dat D met de leningen aan Y de financiële positie van X Beheer B.V. beoogde te versterken. De ter leen verstrekte bedragen werden daarmee (feitelijk) aangetrokken ten behoeve van het bedrijf van X Beheer B.V.
Daarbij is tussen partijen niet (langer) in geschil dat de geldleningsovereenkomst met Y tot stand is gekomen, om de enkele reden dat Y als tussenschakel moest fungeren. In dit verband is ter zitting in eerste aanleg namens D verklaard: “Het klopt dat Y als leningnemer optrad zodat X garant kon staan, dat was echter één van de redenen.” Ter zitting in hoger beroep is over de andere redenen namens D verklaard dat niet rechtstreeks met X Beheer B.V. kon worden gecontracteerd, omdat zij onder bijzonder beheer van Rabobank stond. X noemt de gekozen financieringsconstructie in de processtukken daarom een “schijnconstructie”.
Verder is van belang dat X Beheer B.V. onbetwist in (ernstige) financiële problemen verkeerde toen de geldleningsovereenkomst werd aangegaan. In dit verband heeft X onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld dat X Beheer B.V. zich in een acute financiële noodsituatie bevond, dat geen concreet uitzicht bestond op aflossing van de (forse) schuld van X Beheer B.V., en dat bovendien geen enkele bank meer bereid was X Beheer B.V. te financieren. Deze stellingen vinden steun in de considerans van de geldleningsovereenkomst waarin (onder meer) staat dat X Beheer B.V. “dringend aanvullende financiering behoeft die niet bancair kan worden aangetrokken” . Aan de gekozen financieringsconstructie was dus een bijzonder (en groot) risico verbonden.
Zelfs als de (betwiste) stelling van D juist zou zijn dat Y geen andere activiteiten heeft dan het lenen en doorlenen van geld, is gelet op al het voorgaande niet aan de strenge maatstaf van artikel 1:88 lid 5 BW voldaan. De geldleningsovereenkomst waarvoor de garantstelling is afgegeven, heeft met de normale uitoefening van het bedrijf van Y onvoldoende van doen. Partijen zijn dus ten onrechte aan het toestemmingsvereiste voorbijgegaan.”
conclusie
Het voorgaande betekent dat de echtgenote met succes een beroep op vernietiging had gedaan.
Het hof merkte hierbij nog op, dat het feit dat de persoon die sinds jaar en dag als notaris en adviseur van X is opgetreden en werkzaam was bij het juridisch advieskantoor dat de geldleningsovereenkomst had opgesteld, telefonisch tegenover D had verklaard dat geen toestemming nodig was, noch dat een andere notaris een gelijkluidende (onjuiste) verklaring heeft afgelegd onverlet laat dat aan A ( de echtgenote) de dwingendrechtelijke bescherming van artikel 1:88 BW toekomt en dat X daarop een beroep kon doen.
Omdat vernietiging terugwerkende kracht heeft werd de garantstelling door de vernietiging van A geacht nooit te hebben bestaan. De vorderingen van D werden daarom afgewezen.
Heeft u vragen of advies nodig in verband met het opstellen of nakomen van een geldleningsovereenkomst? Neem dan contact op met een van onze advocaten. Wij zijn u graag van dienst!