21 nov 2023 Onvoorziene omstandigheden door coronapandemie bij dienstverleningsovereenkomst

Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft onlangs een opvallende uitspraak gedaan. De afgelopen jaren is er veel geprocedeerd over de invloed van de coronapandemie op huurovereenkomsten. Het hof honoreerde in deze zaak een beroep op ontbinding van een ander soort overeenkomst, namelijk een dienstverleningsovereenkomst, wegens onvoorziene omstandigheden (coronapandemie) door zich aan te sluiten bij het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 over de gevolgen van de coronapandemie voor de huurprijzen van bedrijfsruimte.

 De feiten

Deze  kwestie betrof een begin 2020 gesloten overeenkomst tot de inzet van hostesses en verzorgen van de catering op een beurs in de tweede helft van maart 2020, welke beurs als gevolg van de overheidsmaatregelen vanwege de coronapandemie geen doorgang kon vinden.

De vraag was of de opdrachtgever de volledige overeengekomen prijs verschuldigd was voor de werkzaamheden die zouden worden verricht tijdens de in maart 2020 geplande beurs, terwijl de beurs vanwege de uitbraak van de coronapandemie was afgelast en de opdrachtnemer de werkzaamheden dus niet had uitgevoerd. De opdrachtbevestiging, met daarbij gevoegd een tweetal voorschotfacturen voor 50% van de overeengekomen prijs, was bij e-mail van 3 maart 2020 toegezonden. Enkele uren daarna (eveneens op 3 maart 2020) werd bericht ontvangen dat de beurs op 20 maart 2020 geen doorgang zou vinden.

De opdrachtnemer stelde zich op het standpunt dat sprake was van een onvoorwaardelijke overeenkomst tussen partijen die niet eenzijdig beëindigd kon worden en waarbij de opdrachtgever verplicht was om de volledige overeengekomen prijs te betalen. De opdrachtgever was van mening dat de overeenkomst moest worden ontbonden wegens onvoorziene omstandigheden.

Oordeel kantonrechter en hoger beroep

In eerste aanleg kreeg de opdrachtnemer gelijk. Volgens de kantonrechter moest de opdrachtgever de volledige overeengekomen prijs aan de opdrachtnemer betalen. De opdrachtgever ging in hoger beroep en het gerechtshof kwam tot een ander oordeel.

In hoger beroep kwam de volgende vraag aan de orde: “Levert de uitbraak van de coronapandemie in maart 2020 een onvoorziene omstandigheid op als bedoeld in artikel 6:258 lid 1 BW, op grond waarvan de overeenkomst moet worden ontbonden of gewijzigd?”

De opdrachtgever stelde zich op het standpunt dat zij vanwege het feit dat de beurs was afgelast in het geheel geen gebruik meer kon maken van de overeengekomen diensten en dat de opdrachtnemer op haar beurt haar verbintenissen niet kon nakomen. De coronapandemie was voor beide partijen een omstandigheid die zij bij het sluiten van de overeenkomst niet hadden voorzien. Daarom moest het nadeel dat partijen hadden geleden, overeenkomstig het in de corona-rechtspraak gehanteerde beginsel “share the pain” over beide partijen worden verdeeld. Het nadeel dat beide partijen hadden geleden, bestond uit de tijd en energie die zij hadden besteed aan de onderhandelingen over het sluiten van de overeenkomst. Door de opdrachtnemer was geen financieel nadeel geleden omdat zij op 3 maart nog geen kosten had gemaakt. In zoverre was er dus geen sprake van een financieel nadeel dat tussen partijen moest worden verdeeld. De overeenkomst moest volgens de opdrachtgever daarom geheel ontbonden worden zodat beide partijen van hun verbintenissen zouden zijn bevrijd.

Oordeel Gerechtshof

Het hof stelde het volgende voorop. Volgens artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter op vordering van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.

Bij prejudiciële beslissing van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974, heeft de Hoge Raad geoordeeld over de gevolgen van de coronapandemie voor de huurprijzen van bedrijfsruimte. Het hof heeft in die beslissing op de gestelde derde vraag het volgende geantwoord:

“Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt als volgt. De omstandigheid dat een huurder die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie de door hem gehuurde 290-bedrijfsruimte niet of slechts in geringe mate kan exploiteren, is bij een huurovereenkomst gesloten voor 15 maart 2020, behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel, een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in art. 6:258 BW op grond waarvan de rechter de huurovereenkomst kan aanpassen door de huurprijs te verminderen.”

Aansluitend bij dat antwoord, was het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de beurs in maart 2020 als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie was afgelast, zodat de opdrachtgever geen gebruik had kunnen maken van de met de opdrachtnemer overeengekomen diensten en de opdrachtnemer  ook niet in staat was geweest om die diensten te leveren, een onvoorziene omstandigheid is als bedoeld in art. 6:258 BW. Er was dus een grondslag aanwezig om de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen of de overeenkomt geheel of ten dele te ontbinden.

Over het nadeel dat door de overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie is ontstaan, was door de Hoge Raad in genoemd arrest onder meer het volgende overwogen:

“3.3.2 Nadeel veroorzaakt door de hiervoor in 3.2.4 bedoelde omstandigheid, valt in de regel noch in de risicosfeer van de huurder, noch in die van de verhuurder. De verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties wordt daarom in beginsel het beste ondervangen door dit nadeel – voor zover niet reeds gecompenseerd door de financiële steun van de overheid aan de huurder in de vorm van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (hierna: TVL) – gelijk te verdelen over de verhuurder en de huurder.”

Het hof zag aanleiding om in de onderhavige zaak bij dat oordeel aan te sluiten. Het nadeel dat in dit geval was ontstaan door de onvoorziene omstandigheid van de coronapandemie, viel niet in de risicosfeer van de opdrachtgever en evenmin in de risicosfeer van de opdrachtnemer. Daarom achtte het hof het in dit geval juist om, net als in zaken van huur van horecabedrijfsruimte, het nadeel gelijk over hen te verdelen.

Het hof concludeerde verder dat, nu de opdrachtnemer als gevolg van de coronapandemie de overeengekomen diensten niet had kunnen verlenen en nog geen kosten had gemaakt om die diensten te verlenen en ook niets had gesteld over gederfde winst, terwijl de opdrachtgever als gevolg van de coronapandemie de overeengekomen diensten niet had kunnen afnemen, de overeenkomst haar zin geheel had verloren. De onderhavige zaak verschilde volgens het hof in zoverre van huurkwesties waarin coronaproblematiek speelt. In huurkwesties heeft de verhuurder wel een prestatie verricht, te weten het ter beschikking stellen van het pand aan de huurder. In het onderhavige geval had de opdrachtnemer de overeengekomen prestatie in het geheel niet verricht (en daar ook geen kosten voor gemaakt). Het hof ontbond daarom de overeenkomst met toepassing van artikel 6:258 lid 1 BW geheel en met terugwerkende kracht. De vordering tot betaling van de overeengekomen prijs werd dus afgewezen.

Heeft u vragen of wilt u meer weten over de mogelijkheden om een huurovereenkomst of andere overeenkomst te ontbinden? Neem dan vrijblijvend contact op met een van onze advocaten. Wij zijn u graag van dienst!

SPEE advocaten & mediation Maastricht