Deze week bespreken we een bestuurdersaansprakelijkheidskwestie. Het gaat om een investering in een buitenlandse vennootschap die bitcoins zou gaan minen. Dat liep echter niet goed af. De investeerder eist daarom € 250.000,- terug van de bestuurders van de buitenlandse vennootschap. Hoe dat is afgelopen, leest u hier:
Feiten
De gedaagde partijen hebben in juni 2018 een vennootschap opgericht naar het recht van de Verenigde Arabische Emiraten. Vervolgens heeft de eisende partij met gedaagden (die namens de vennootschap handelden) een overeenkomst gesloten, waarbij de eisende partij van de vennootschap 422.675 zogenaamde SRXIO-tokens heeft gekocht voor een bedrag van niet minder dan € 250.000. Dit is de ‘Token Agreement’, gedateerd 29 augustus 2018. De tokens zouden recht geven op een percentage van de bitcoins die het bedrijf zou gaan minen.
Onder het kopje “When can I expect to my pay outs” is in de Token Agreement bepaald: “Following our roadmap we will start mining in January 2019. Every last day of the month, starting in January 2019, our smart contract will distribute Ether to our token holders. As long as you are the owner of the token, our smart contract will send out a portion of the mining revenue to your ERC-20 compatible wallet each month.”
U vermoedt het al: het gaat helaas goed mis en de vennootschap wordt in juli 2020 uitgeschreven uit het handelsregister van de VAE. De eisende partij laat het er niet bij zitten en wil dat de Nederlandse bestuurders van de vennootschap worden veroordeeld tot betaling van de geïnvesteerde € 250.000. De vordering is primair gebaseerd op onrechtmatige daad: de eisende partij stelt dat de bestuurders hem hebben opgelicht, door te doen voorkomen een bedrijf te hebben opgericht waarmee zij cryptogeld zou vervaardigen door middel van mining apparatuur. Subsidiair is er volgens de eiser sprake van wanprestatie omdat contractuele toezeggingen niet zijn nagekomen en de beloofde voortgang en resultaten niet zijn getoond.
Wat oordeelt de rechter?
Om te beginnen is het interessant om te bespreken waarom deze zaak door de Nederlandse rechter werd behandeld, aangezien het gaat om een vennootschap in de Verenigde Arabische Emiraten. Het antwoord op deze vraag is te vinden in het internationaal privaatrecht. De Europese Verordening Rome II bepaalt (uitzonderingen daargelaten) dat bij vorderingen op grond van onrechtmatige daad het recht van toepassing is van het land waar de schade zich voordoet. En dat is in dit geval Nederland.
Terug naar de bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank Rotterdam verwijst naar vaste rechtspraak over dit onderwerp. Besproken wordt dat in het kader van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, een bestuurder op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) persoonlijk aansprakelijk kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser echter onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat de bestuurder van de vennootschap aansprakelijk kan worden gehouden omdat hij bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen “wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden” (de zogenoemde Beklamel-norm).
Eén van de bestuurders heeft namens de vennootschap aan eiser toegezegd dat hij zijn investering uitbetaald zou krijgen zodra er bitcoins ‘gemined’ zouden zijn, zoals onder het kopje ‘When can I expect to my pay outs’ in de Token Agreement staat te lezen. Eiser verwachtte dat dit vanaf eind januari 2019 het geval zou zijn, maar heeft onvoldoende gesteld om de conclusie te kunnen trekken dat de bestuurder al in augustus 2018 wist dat dit geen haalbare kaart zou zijn.
De tweede door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid van bestuurdersaansprakelijkheid doet zich voor als de bestuurder “persoonlijk ernstig verwijtbaar handelen” kan worden verweten. Bijvoorbeeld omdat de bestuurder heeft geweten of redelijkerwijze hadden behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook op dit punt niet voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast. Hij heeft niet, dan wel onvoldoende, weersproken dat één van de bestuurders na augustus 2018 is geconfronteerd met omstandigheden die meebrachten dat het opzetten van een succesvolle onderneming met als activiteit het ‘minen’ van bitcoins bijzonder moeilijk zou worden, dat onder meer andere investeerders zich terugtrokken en dat uiteindelijk het daadwerkelijk van start gaan met de onderneming, mede daardoor, niet is gelukt.
De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of de bestuurders “persoonlijk ernstig verwijtbaar” handelen kan worden verweten, van belang kan zijn hoe het door de vennootschap bij investeerders (waaronder eiser) opgehaalde geld is besteed. De rechtbank zal de bestuurders daarom in de gelegenheid stellen om de in het geding gebrachte financiële stukken, voor zover het de uitgaven betreft, zoveel mogelijk nader te specificeren en met facturen of betaalverzoeken en betaalbewijzen te onderbouwen. Daarop mag eiser dan nog reageren.
Kortom, de procedure is nog niet ten einde. Natuurlijk houden wij u op de hoogte over het vervolg.
Het tussenvonnis kunt u alvast hier lezen.
Conclusie
Deze uitspraak laat goed zien hoe belangrijk het is om in bestuurdersaansprakelijkheidszaken de ingenomen standpunten goed te onderbouwen aan de hand van stukken. Er moet concreet worden aangetoond waaróm een bestuurder een “persoonlijk ernstig verwijt” kan worden gemaakt. Heeft u vragen over bestuurdersaansprakelijkheid? Of heeft u andere vragen over ondernemingsrecht? De ervaren advocaten van SPEE advocaten & mediation staan voor u klaar.