Hof Den Bosch geeft duidelijkheid: is er een ‘Xella-geval’ of niet?
Het onderwerp ‘beëindiging van een slapend dienstverband bij langdurige ziekte’ komt regelmatig terug in de rechtspraak. Deze week behandelen we de vraag: moet bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding worden uitgegaan van de dag na die waarop de loondoorbetalingsplicht van werkgever is geëindigd, of van de dag na die waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd? Hier kan namelijk aardig wat tijd tussen zitten.
De feiten
Het gaat om een productiemedewerker die van 1 september 1989 tot en met 31 juli 2020 in dienst was. Hij werd op 11 mei 2014 arbeidsongeschikt en kon vanaf dat moment zijn eigen werkzaamheden (of aangepaste werkzaamheden) niet meer verrichten. Per 8 mei 2016 kreeg werknemer een WIA-uitkering.
Werknemer heeft op 12 april 2019 aan werkgeefster gevraagd of zij kon instemmen met het einde van het dienstverband, maar partijen werden het er niet over eens. Op 31 december 2019 heeft werkgeefster daarom toestemming gevraagd bij het UWV om de arbeidsovereenkomst op te zeggen vanwege langdurige ziekte. Op 27 januari 2020 heeft het UWV die toestemming ook verleend.
Werkgeefster heeft uiteindelijk op 11 januari 2020 de arbeidsovereenkomst opgezegd, tegen 1 augustus 2020. Werknemer heeft vervolgens op 10 maart 2020 aanspraak gemaakt op de transitievergoeding van € 74.894 bruto. Werkgeefster ging hier niet in mee en keerde op 1 september 2020 slechts € 47.817 bruto aan transitievergoeding uit, een stuk minder dus.
Dit was voor werknemer reden om naar de rechter te stappen en betaling te vorderen van het restantbedrag van € 27.077 bruto.
Juridisch gezien gaat het dus om de vraag: moet bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding worden uitgegaan van (1) de dag na die waarop de loondoorbetalingsverplichting van werkgeefster is verstreken (mei 2016) óf van (2) de dag na die waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (augustus 2020?)
In eerste instantie heeft de kantonrechter de werknemer in het gelijk gesteld: werkgeefster dient aanvullend € 27.077 bruto te betalen. Werkgeefster stelt echter hoger beroep in bij het gerechtshof in Den Bosch.
Oordeel in hoger beroep
In hoger beroep voert werkgeefster aan dat bij de berekening van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van de datum van het einde van de wachttijd voor de WIA-uitkering. Hierbij doet werkgeefster een beroep op het zogenaamde Xella-arrest.
In de Xella-zaak oordeelde de Hoge Raad eind 2019 dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW in beginsel verplicht is om bij langdurige ziekte in te stemmen met een beëindigingsvoorstel van de werknemer, om te komen tot een beëindiging met wederzijds goedvinden onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding. Een zieke werknemer moet dus onder een slapend dienstverband uit kunnen komen. Werkgevers kunnen dan op grond van de Wet compensatie transitievergoeding gecompenseerd worden voor de transitievergoeding die zij aan de zieke werknemer moeten betalen.
Maar: volgens het hof Den Bosch doet zich in deze zaak helemaal géén situatie voor zoals in de Xella-uitspraak. Immers, de werkgeefster in deze zaak heeft niet ingestemd met het voorstel van de werknemer dat in overeenstemming was met de uitgangspunten van de Hoge Raad in de Xella-zaak. Er was dus géén beëindiging met wederzijds goedvinden, maar een opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 augustus 2020.
De wet bepaalt in artikel 7:673 lid 1 BW dat werkgever een transitievergoeding aan werknemer verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst door werkgever is opgezegd. Dat geldt ook als er is opgezegd wegens langdurige ziekte van de werknemer.
Vervolgens bepaalt lid 2 van artikel 7:673 BW dat de hoogte van de transitievergoeding wordt berekend op basis van het aantal jaren dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd. Kortom: bij de berekening van de transitievergoeding als gevolg van de opzegging moet worden uitgegaan van de periode dat de arbeidsovereenkomst heeft voortgeduurd (dus in dit geval tot 1 augustus 2020).
Volgens het Hof brengt een (redelijke) uitleg van de wet niet mee dat bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van een ander moment (namelijk het moment dat de wachttijd voor de WIA-uitkering is verstreken).
Kortom: werkgeefster dient de volledige transitievergoeding te betalen, berekend over 1 september 1989 tot 1 augustus 2020. Dat werkgeefster (mogelijk) een deel van die transitievergoeding zelf moet betalen zónder daarvoor compensatie te ontvangen van het UWV, komt voor rekening en risico van werkgeefster.
Wilt u de volledige uitspraak teruglezen, dan kan dat hier.
Conclusie
Vraagstukken rondom ziekte, re-integratie, beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij langdurige ziekte en de transitievergoeding blijven voer voor interessante jurisprudentie. Werkgevers en werknemers doen er beiden goed aan om zich tijdig te laten informeren over alle mogelijke valkuilen. De arbeidsrechtadvocaten van SPEE advocaten & mediation helpen u graag op weg.